skip to Main Content
info@jcbloemstichting.nl

November’, zo ongeveer het meest geciteerde gedicht van zo ongeveer de meest geciteerde dichter van Nederland, en vooral, steevast, wanneer het in november minstens drie dagen achtereen regent.

 

J.C. Bloem – November

Het regent en het is november:
Weer keert het najaar en belaagt
Het hart, dat droeg, maar steeds gewender
Zijn heimelijke pijnen draagt.

En in de kamer, waar gelaten
Het daaglijks leven wordt verricht,
Schijnt uit de troosteloze straten
Een ongekleurd namiddaglicht.

De jaren gaan zoals zij gingen,
Er is allengs geen onderscheid
Meer tussen dove erinneringen
En wat geleefd wordt en verbeid.

Verloren zijn de prille wegen
Om te ontkomen aan den tijd;
Altijd november, altijd regen,
altijd dit lege hart, altijd.

 

Een gedicht doordrenkt van waterkou. Een gedicht dat opent met het stilistisch middel of procedé van de Natureingang: een kort natuurbeeld (vaak het noemen van het seizoen, het weer), dat direct de toon zet, de stemming of sfeer oproept, die het hele gedicht bepaalt, overheerst. Essentieel is dat de Natureingang in dienst staat van de innerlijke beleving – deze weerspiegelt; als het ware een ‘veruiterlijking’ of ‘veruitwendiging’ van dat innerlijk vormt, van die grondstemming of gemoedstoestand. De Natureingang maakt het gevoel van het lyrisch ik zichtbaar en tastbaar in de buitenwereld. Het weer, het seizoen, het ‘beeld van buiten’, een natuurtafereel geeft uitdrukking aan dat gemoed of gevoel – vormt daarvoor een metafoor.

Want: dit gedicht beschrijft geen dag in november, geen regenachtige dag in november. Het schrijnende is nu juist: het is altíjd november, altíjd regen. Oók als het een stralend blauwe lentedag is, gloedvol zonnig, warm, droog, windstil, behaaglijk, aangenaam, is het november, regen, troosteloos, kleurloos, grimmig. Is zijn hart leeg.

Dit gedicht gaat over depressie. Het verlies van plezier. Van vreugde. Van zin. Levenslust. Alles is leeg en futiel, zinloos, zinledig. Alles is afgevlakt, egaal. De ik voelt niets meer (‘dit lege hart’), en het verstikkende is dat dit een permanente staat lijkt of is: uitzichtloos. Er lijkt geen enkel perspectief te zijn, geen kans op verbetering. ‘Altijd november, altijd regen, / altijd dit lege hart, altijd.’ Dof constaterend, té dof en gedempt en afgestompt om zelfs maar desperaat te zijn.

Er is geen cyclus meer, geen wisseling van de seizoenen (of stemmingen), geen verloop, geen hoop op revitalisatie, wedergeboorte, wederopbloei. Geen kringloop. Een vlakke lijn. Flatline. Het seizoen van verval is permanent, bestendig.

Eén van de symptomen van depressie is een verstoord slaappatroon of slapeloosheid, insomnia. ‘Denkend aan de dood kan ik niet slapen, / En niet slapend denk ik aan de dood’.

Ik citeer; een beschrijving van het ziektebeeld: ‘Een van de ernstigste kenmerken van een depressie kan het optreden van affectvervlakking zijn. Dit houdt in dat de beleving van gevoelens gedeeltelijk of geheel verdwijnt. Dit is vergelijkbaar met het optreden van doofheid of blindheid. Het houdt namelijk in dat de intensiteit van gevoelens sterk vermindert; geen beleving meer van plezier, blijheid, genoegen, geluk. Maar bijvoorbeeld ook geen beleving van verdriet. Met het ontbreken van deze gevoelens verdwijnt ook de zin van het leven. Want er is dan niets meer dat werkelijke emotionele bevrediging tot gevolg kan hebben. Juist daarom vormen sombere stemming, maar ook verlies van plezier in dagelijkse activiteiten, de twee kernsymptomen van de depressie’.

Wat ik lees in dit gedicht: uitzichtloosheid, het ontbreken van iedere hoop op verbetering, verandering, het ontbreken van zin, van zingeving. Een loden zinloosheid. Een existentiële leegte. Een gevoelsarmoede, gevoelsschraalte.

Dit gedicht gaat niet over de herfst, of zoiets banaals of futiels als het weer.

Het gaat over een wereld die grauw is, koud en monotoon. Monochroom, nee, kleurloos, flets, vlak, egaal, leeg, schraal. Gedempt en dof. Stel je een wereld voor waarin het 365 dagen per jaar ijzig regent – miezert, drenst, druilt, pruilt, zeikt of giet, maar regent; ijzig regent. Het gaat nóóit over, nóóit voorbij. Gevangen in de tralies van de regen, de spijlen van ijzige regen. Geen verkwikkend zomerbuitje maar een zondvloed van waterkou, een aanhoudende kilte. Een domper, die de kaars des levens dooft.

Nogmaals het gedicht, in dit licht: een land waarin het altijd november is, eind november, donker en tochtig, kaal en kil, kleurloos en guur, en vooral: zónder kans, ooit nog, op lente – op een opklaring, op een zonnestraal.

J.C. Bloem – November

Het regent en het is november:
Weer keert het najaar en belaagt
Het hart, dat droeg, maar steeds gewender
Zijn heimelijke pijnen draagt.

En in de kamer, waar gelaten
Het daaglijks leven wordt verricht,
Schijnt uit de troosteloze straten
Een ongekleurd namiddaglicht.

De jaren gaan zoals zij gingen,
Er is allengs geen onderscheid
Meer tussen dove erinneringen
En wat geleefd wordt en verbeid.

Verloren zijn de prille wegen
Om te ontkomen aan den tijd;
Altijd november, altijd regen,
altijd dit lege hart, altijd.

Back To Top