De genomineerde bundels – alfabetisch gerangschikt, op achternaam van de dichters:
Massastrandingen van Moya De Feyter (1993) is een intense bundel, fysiek, lyrisch en episch. Daarbij is Massastrandingen óók nog eens, althans in vele passages, een dramatische tekst, met een dialogische taalsituatie: geregeld vindt er een tweegesprek plaats tussen het lyrisch ik en een ander, mogelijk een alter ego, een innerlijke scepticus of twijfelaar, een criticaster, een stem in het eigen hoofd die de ik tegenspreekt of toespreekt. Gaat het om een dialogue intérieur? Dat is heel goed mogelijk. Bij vlagen gelijkt de ander een sarrende of sparrende gesprekspartner, dan weer sussend, geruststellend, zich ontfermend. Is het de oud-geliefde? Wederhelft? Of deel van het Zelf? Hoe dit ook zij, de vorm van Massastrandingen is bijzonder, fluïde, dynamisch: met regels afwisselend links en rechts op de pagina, zwarte en grijze en vetgedrukte letters, romein en cursief schrift, een regel die zich uitstrekt over twee aangrenzende pagina’s. In de bundel vinden tal van incantaties, bezwerende rituelen en sprookjesachtige motieven een plek: een ring, het snijden van metaal, walvissen, muggen, dromen, een pop. De Feyter is stilistisch sterk. Een greep: ‘het is blauwer dan blauw zelf’; ‘het gedicht is sadistisch het wil van ons af’; ‘ik moet mijn lichaam vastbinden / zodat ik niemand kwaad kan doen’; ‘moet ik het overtollig vocht uit hun oogjes zuigen’; ‘jij maakt een kooi voor de kooi’. En dit alles in een bundel waarin lyriek, epiek en dramatiek samenvloeien en dooreen klinken. Deze poëzie stroomt en werkt hallucinerend als de zang van walvissen, dromerig, nu eens de lezer onderdompelend, dan weer meesleurend, bijna tot drenkeling makend.
Een gering voorbehoud dat bij deze bundel te maken valt: in een enkele passage is deze poëzie wat ál te hoogdravend en hooggestemd romantisch – ‘het enige wat nog pijnlijker is dan een uit handen gegeven ziel is een uit handen gegeven ziel die niet wordt aanvaard, en dus eenzaam ronddobbert (…) niet bij machte (…) rechtsomkeert te maken naar het al te roekeloze hart van zijn verzender’. Het zij De Feyter vergeven. Niet omdat zij op dit moment, twee jaar na verschijning van Massastrandingen, pas 28 jaar oud is, maar omdat het een formidabele, gedurfde bundel is.
——————–
Fantoommerrie van Marieke Lucas Rijneveld (1991) voert je een andere wereld, een andere ruimte binnen. De beeldspraak van Rijneveld is eigenzinnig, en vaak ontleend aan het domein van het platteland, boerderij, dieren; soms subtiel, dan weer ‘excentriek’, bijna barok: ‘grijze duiven hangen als verwaaide grafdoeken in de lucht’; ‘onze lichamen hol als knakworstblikken liggen naast elkaar onder het dekbed’. De sfeer in veel gedichten is benauwend of zelfs beklemmend, en soms wordt in een toevoeging (een parallel, een vergelijking) plots op laconieke toon iets gruwelijks of pijnlijks aan de lezer toevertrouwd: ‘zijn geest en materie als twee tochtige koeien die elkaar tegen beter weten in willen bevruchten, of is het als het grote konijn dat ik een veel kleiner liet dekken waarop vanzelfsprekend de dood volgde?’ Dit is poëzie over ‘De clown in wie we opgroeiden’. De ik kreeg niet eens de kans afscheid te nemen van het kind dat zij was, de jongen die zij was en is ontgroeid. Zij heeft huisarrest en vraagt zich af: ‘Waarom raken slakken nooit in de war van hun tweeslachtigheid? Waarom ben ik zo snel boos?’ Er is het besef: ‘schots en scheef sta ik in de wereld’. Maar ondanks die achtergrond, de worsteling, de twijfels en dat besef spreekt hier iemand die de rug wil rechten, haar ‘instabiele pengreep’ wil inruilen voor een stevig handschrift en een eigen signatuur, ‘de fazanten voor fantasie, rozijnen voor dromen, en dat men soms zelfs zei: zonder die fazanten was er helemaal niets van haar terechtgekomen’.
Enige kritische noot is dat de gedichten in de bundel wel érg gelijkvormig zijn, en (schijnbaar) inwisselbaar; van een noemenswaardige opbouw of compositie van de bundel is geen sprake. In Kalfsvlies (2015) en Fantoommerrie (2019) put Rijneveld uit hetzelfde reservoir van plattelandsbeelden en dezelfde thematiek: gelukkig is dat een rijk reservoir, en Rijneveld een groot talent.
———————–
Ik ben de verlosser niet. Gedichten van Johannes van der Sluis (1981) heeft veel vaart. Deze poëzie leunt eerder aan bij inmiddels dode mede-Rotterdammers als Cornelis Vaandrager en Jules Deelder dan bij generatiegenoten. Ik ben de verlosser niet is een soort – ten dele krankzinnige, bijna psychotische – trip, een ‘stream of consciousness’, een odyssee. Zijn omzwervingen voeren hem door de straten van Rotterdam; hij strandt – onvoorzien – in de psychiatrische kliniek Delta te Poortugaal. Van de mondingsstad aan de Maas gaat het verder: naar het Italiaanse kuuroord in de bergen Merano, naar Bolzano, naar het Duitse Heidelberg, om uiteindelijk weer in Rotterdam aan te spoelen. Wordt een ‘kuur’ ook daadwerkelijk gevonden – genezing, heling, verlossing?
Halverwege de bundel, in afdeling twee, ‘Delta’ (vanuit de tbs-kliniek in Poortugaal), begint deze poëzie werkelijk indringend te worden, urgent. ‘In een stormachtige nacht / van 12 op 13 juni / de hoop op slaap / had ik al een paar dagen opgegeven / stond ik op / alsof ik geroepen werd / en begon mijn appartement / op de vierde verdieping / te verbouwen’. En: ‘ik had gevraagd / mag ik dit doen? / en hoorde een stem zeggen / ja dit mag’. De ik wierp ook ‘een hemelsblauw schaaltje / uit Helsinki / naar beneden / in de aarde / het bleef heel’. De vraag is of de ik zelf, aan het eind van de reis, óók heel zal blijken te zijn?
De afdeling ‘Delta’ is het hoogtepunt van de bundel (en het psychisch dieptepunt van de ik). Ze bevat regels als: ‘niemand hier / is crimineel / mensen zitten hier / voor niets’; ‘dan moeten we terug / want A.M. mag maar een halfuur / wegblijven’; en ‘hij praat zacht / als hij niet woedend is’ (die tweede regel is omineus en veelbetekenend). Deze hoekige en zakelijke regels worden doorsneden door liefdevol, teder, dromerig, en soms surrealistisch aandoende beelden als: ‘op het trappetje / dat het water inloopt / kijk ik naar de vrachtboten’; ‘ze heeft last / van vocht / in haar voeten / ik leg mijn handen erop / bij de rivier / staan paarden / met hun verzorgers’.
Zo is er pijn, verdriet, maar er is ook iemand die de ander verzorgt. Misschien is er geen verlossing of redding mogelijk, maar wel soelaas, verzachting.
Een kleine kanttekening kan echter wel worden geplaatst: geregeld is deze poëzie wel érg rechtstreeks, ‘onbemiddeld’ vertellend; en is het enige formele kenmerk dat haar werkelijk tot poëzie maakt (en onderscheidt van een verhalende tekst) het enjambement – en dan ook nog eens vrij lukraak gekozen, namelijk telkens om de paar woorden.
De jury:
Noraly Beyer, voorzitter
Hanz Mirck
Willem Thies