Jacques Bloem werd geboren in een burgemeestersgezin te Oudshoorn (tegenwoordig onderdeel van de gemeente Alphen aan de Rijn) waar hij opgroeide in een sfeer van bescherming en moederlijke zorg. Later zegt hij over deze tijd dat het de gelukkigste uit zijn leven was.
Bloem was een wat wereldvreemde jongen die al vroeg met verzen schrijven begon. Na zijn HBS-opleiding te Leiden moest hij van zijn vader rechten gaan studeren, want ‘van de letteren kon je niet leven’. Met grote tegenzin heeft Bloem deze studie afgerond waarna hij met dezelfde tegenzin in verschillende plaatsen griffier van het kantongerecht werd (Lemmer, Breukelen, Zutphen). In 1926 trouwde hij met de negentien jaar jongere Clara Eggink (1906-1991), die hij ontmoette toen hij gecommitteerde was bij haar eindexamen van de HBS. Uit het korte huwelijk (zes jaar) werd zoon Wim geboren die, toen hij volwassen was, tot groot verdriet van vader Jacques, emigreerde naar Australië, waar hij nog steeds woont.
Gezinsleven
Jacques Bloem was niet het type van de echte gezinsman, met kinderen omgaan was voor hem niet eenvoudig. Op een foto uit de tijd in Sint Nicolaasga staat Bloem wat onhandig met zoon Wim op zijn arm, net alsof het iets is wat hem niet aangaat. Clara ondertussen hield het met verschillende mannen, onder wie Jan Campert (de vader van Remco). Het kwam met een zekere regelmaat voor dat Remco en Jacques aan hun lot werden overgelaten; ‘moeder was dan weer weg’.
Na het huwelijk met Clara Eggink leidde Bloem een wat karig bestaan waarbij hij in zijn onderhoud voorzag door als nachtredacteur bij de NRC en later als griffier bij diverse kantongerechten te werken. In de jaren vijftig woonde hij in het Witsenhuis in Amsterdam, een woning die door de weduwe van kunstenaar en fotograaf Willem Witsen na haar dood ter beschikking werd gesteld aan nooddruftige schrijvers.
Drankgebruik
Bloem was een bekend innemer van vooral sterke drank. In de tijd dat hij in het Witsenhuis zat woonde de dichter Bert Voeten (met vrouw en kind) daar ook. In die tijd zat er nog statiegeld op sterke drank- flessen. Het was vlak voor het weekend en Voeten had geen geld meer om eten te kopen. Bloem was afwezig en had op de gang vier(!) tassen met lege flessen staan. Voeten besloot deze naar de slijter te brengen om van het statiegeld wat eten voor zijn gezin te kopen. De slijter nam de flessen in met de opmerking: “Ik zal het statiegeld van de rekening van meneer Bloem aftrekken”.
Clara Eggink en Jacques Bloem hebben elkaar nooit uit het oog verloren, in haar herinneringen aan Bloem (Leven met J.C. Bloem) schrijft ze: ‘wij hadden bij elkaar moeten blijven’. Eind 1957 reisde Eggink rond in de Kop van Overijssel op zoek naar een ligplaats voor haar woonboot ‘De Wijze Uil’. Uiteindelijk vond ze in Kalenberg een inham bij een stuk land waar ook een vervallen boerderijtje stond. Ze haalde Bloem over bij haar te komen wonen om zijn laatste levensdagen in alle rust te kunnen slijten. Ondertussen werd de boerderij opgeknapt en al Bloems boeken, een kleine 20.000 exemplaren, kregen een plaats op de deel.
Verzamelwoede
Bloem was een bibliofiel die alle boeken die hij wilde lezen ook wilde bezitten. Op zijn 15e jaar is hij begonnen met verzamelen, hij kreeg toen een bundel verzen van Jacques Perk. Roland Holst noemt de verzamelwoede van Bloem opvallend, hij wilde bepaalde reeksen compleet hebben en dat hij dan weer grote schulden moest maken bij de boekhandelaar, nam hij op de koop toe. Zijn boekenrekeningen overtroffen nog verre zijn drankrekeningen. Bloem las ongeveer 250 boeken per jaar.
Clara woonde op de boot en Jacques in het huis. Veel literaire vrienden kwamen de dichter opzoeken om in de rust van de Weerribben en onder het genot van een goed glas de drukte van de randstad van zich af te schudden. Aya Zikken, huisvriendin, schrijft in haar Herinneringen aan Jacques Bloem en Clara Eggink ‘ Vaak heb ik er in een hoekje bij gezeten als Jacques zat te praten met Roland Holst, met Ida Gerhardt of Belcampo. Er waren natuurlijk meer vrienden, maar die drie zijn me het beste bijgebleven omdat ze elk op hun eigen manier naar de boerderij toe kwamen. Ida Gerhardt en haar vriendin wandelden het hele eind van Steenwijk naar Kalenberg, Belcampo kwam, met een rugzak om de schouders, op een oude fiets aanzetten en Roland Holst werd altijd na minutieuze voorbereidingen met staatsie door Clara afgehaald van het station.’
Van schrijven kwam in de Kalenbergse periode niet veel meer, wel heeft hij in 1964 samen met Johan Polak zijn verzamelde gedichten verzorgd. De laatste jaren was Bloem verlamd en kon nog nauwelijks spreken, helder van geest is hij tot het laatste moment gebleven. Op de dag van Bloems dood had Roland Holst al met Clara Eggink afgesproken om te komen. In een Amsterdams café hoorde hij van de dood van Bloem, onmiddellijk belde hij naar Kalenberg met de vraag: zal ik tóch komen? Zij riep terug: “In Godsnaam, kom!”
De nabuurplicht, die in Kalenberg nog in zwang was, droeg de buren aan weerszijden op hem keurig verzorgd in zijn kist te leggen. Zij droegen de kist tot het centrum van het dorp. Daar stonden auto’s voor de rit naar het kleine kerkhof te Paasloo. Bloem had dikwijls gezegd dat hij daar liggen wilde. Hij had Eggink eens gevraagd hem en Irene Vorrink daar heen te rijden om haar de plaats van zijn graf te laten zien, zoals iemand je zijn toekomstige huis zou tonen. Clara Eggink sluit haar herinneringen af met: ‘De dag waarop we hem wegbrachten, was “schoon en stralend” en alles ging rustig en natuurlijk in zijn werk. Talloze vrienden hebben erbij gestaan en gesproken is er – op één uitzondering na – alleen door hen die werkelijk iets te zeggen hadden.’
Onder de prachtige oude bomen van Paasloo ligt een groot dichter en een ongelukkig mens. Op de steen staat zijn diepste verzuchting: “Voorbij, voorbij, o en voorgoed voorbij.” ’